Wat is geld? Deel 1 & 2

Wat is geld? Waar komt het vandaan? En wat vertegenwoordigt het?

[Source]

“De liefde van geld,” vertelt de Bijbel ons, “is de wortel van allerlei soorten kwaad” (1 Timotheüs 6:10). Na de financiële crash van 2008 en de daaropvolgende wereldwijde economische crisis die de samenleving nu nog steeds plaagt, is het moeilijk om geen empathie te hebben met deze woorden uit Het Goede Boek.

Soortgelijke taal wordt herhaald in The Ragged Trousered Philanthropists, de roman door Robert Tressell uit de vroege 20e eeuw, die vaak wordt beschouwd als een moderne bijbel voor de arbeidsbeweging. In dit gefictionaliseerde verslag van de levens van de arbeidersklasse stelt de hoofdpersoon, een socialist genaamd Frank Owen, tegen zijn sceptische lotgenoten dat “Geld de grondoorzaak van armoede is.” (Robert Tressell, The Ragged Trousered Philanthropists, Wordsworth Classics-editie, p. 175).

Dapper probeert Owen voorts aan zijn medearbeiders uit te leggen hoe “zolang het huidige Geldsysteem blijft, het onmogelijk zal zijn om af te komen van armoede, want ophopingen in sommige plaatsten betekenen weinig of niets in andere plaatsen. Daarom, zolang het geldsysteem blijft bestaan, zijn we voorbestemd om armoede te hebben en alle kwaden die het met zich mee brengt.” (Ibid, p. 284)

“Het hedendaagse Geldsysteem verhindert ons ervan het nodige werk te doen, en heeft als gevolg dat het merendeel van de bevolking tekort komt aan de dingen die met werk gemaakt kunnen worden. Zij lijden ontbering te midden van de middelen om overvloed te produceren. Zij blijven werkloos omdat ze gebonden en geboeid zijn door een ketting van goud.” (Ibid, p. 286)

“Deze systematische roof duurt al generaties, de waarde van de geaccumuleerde buit is enorm en alles ervan, alle welvaart vandaag in het bezit van de rijken, is met recht het eigendom van de arbeidersklasse – het is van hen gestolen door middel van de Geldtruc.” (Ibid, p. 299)

Geld, zoals Tressell stelt middels het medium van zijn held Owen, verschijnt aan ons als een mystieke kracht: een “ketting van goud” die het overgrote merendeel van de bevolking vastketent aan een leven van zwoegen en ellende, een grote “truc” die de welvaart afzwendelt van de arbeidersklasse die haar gecreëerd heeft. We zien het overal om ons heen, alom present en overvloedig; en toch, te midden van deze overvloed vinden we universele behoeftigheid. Binnen dit “Geldsysteem” worden al onze behoeften herleid tot de behoefte aan geld – in de woorden van de Bard: “Gij gemeenschappelijke hoer der mensheid.” (William Shakespeare, Timon van Athene, akte IV, scène 3)

Of het nu het monetair beleid van centrale banken is, zoals het eufemistisch genaamde Kwantitatieve Versoepelen, of de financiële alchemie die plaatsvindt in de glazen torens van Canary Wharf en de City of London, of de utopische alternatieven die geboden worden door digitale valuta zoals Bitcoin; voor de meeste mensen zijn de werkingen van het moderne Geldsysteem gehuld in mysterie.

Zoals echter met al zulke idolen in de klassensamenleving, of het nu de goden en religie zijn of de Wet en de Staat, kunnen wij, door de methode van het Marxisme toe te passen – dat wil zeggen, een dialectische en materialistische analyse van geschiedenis en maatschappij – de oorsprong, evolutie en ontwikkeling van geld begrijpen en verklaren. Zodoende kunnen we het mysticisme van deze schijnbare almacht ontmantelen en begrijpen hoe we zijn grip over ons kunnen verwijderen.

Primitief communisme

Als we de geschiedenis bestuderen, zien we dat geld niet altijd bestond, maar dat het verbonden is met de ontwikkeling van de klassenmaatschappij en in het bijzonder, met waren – dat wil zeggen, met goederen die niet geproduceerd worden voor individuele of gemeenschappelijke consumptie, maar voor de ruil. Voor Marx lag de sleutel tot het begrijpen van de geldkwestie daarom in het analyseren van de historische ontwikkeling van de productie en handel van waren. “Het raadsel van het geldfetisjisme,” stelt Marx in zijn magnum opus, Kapitaal, “is dus slechts het zichtbaar geworden en onze ogen verblindende raadsel van het warenfetisjisme.” (Karl Marx, Kapitaal, Boek 1, Hoofdstuk 2)

Zichzelf baserend op de werken van de pionierende 19e-eeuwse Amerikaanse antropoloog Lewis H. Morgan, analyseerde Friedrich Engels – Marx’ medeoprichter van de ideeën van het wetenschappelijk socialisme – de eerste vormen van menselijke samenleving en toonde in zijn klassieke werk de Oorsprong van het Gezin, van de Particuliere Eigendom en van de Staataan hoe sociale klassen van uitbuiters en uitgebuitenen niet altijd bestaan hadden. In plaats daarvan, verklaarde Engels, waren vroege samenlevingen over het algemeen gebaseerd op “gens”, of stammen, binnen welke er gemeenschappelijk eigenaarschap van werktuigen en producten was.

Zulke gemeenschappen waren dus een vorm van “primitief communisme”, waarin er geen ruil tussen individuen was, maar productie voor het algemeen belang en consumptie op basis van behoefte. Tegelijkertijd was dit “communisme” “primitief” omdat het gebaseerd was op een algemene schaarste, als gevolg van een laag niveau van productiviteit, technologie en cultuur.

Als voorbeeld citeert David Graeber, de moderne Amerikaanse antropoloog, in zijn recente boek Schuld: de Eerste 5000 Jaar, het voorbeeld gegeven door zijn voorganger Morgan over de gens van de Iroquois, een groep van Amerikaanse stammen uit wiens samenlevingsstructuur Engels ook putte in zijn werken. “Tegen het midden van de 19e eeuw,” merkt Graeber op, “maakten Lewis Henry Morgans beschrijvingen duidelijk dat de hoofdzakelijke economische instituten van de Iroquois-naties de langhuizen waren, waarin de meeste goederen werden opgeslagen en vervolgens verdeeld door vrouwenraden, en dat niemand ooit pijlpunten ruilde voor hompen vlees.” (David Graeber, Debt: the first 5,000 years, Melville House uitgeverij, 2014 paperbackeditie, p. 29 - onze vertaling)

Elders, zoals de auteur Felix Martin opmerkt in zijn boek Geld: de ongeautoriseerde biografie, in de eerste bekende beschavingen die zich ontwikkelden in Mesopotamië – tussen de rivieren Tigris en Eufraat, in hedendaags Irak – bestond geld ook niet. Het was hier, in het oude Mesopotamië, dat de technieken van irrigatie en landbouw uitgevonden werden en – daaropvolgend – dat de formatie van de eerste steden begon, zoals de “grootse metropool” Ur. “Tegen het begin van het tweede millennium voor Christus,” stelt Martin, “leefden er meer dan zestigduizend mensen in de stad zelf... duizenden hectaren land werden bewerkt... en honderden waren bestemd voor de zuivelveeteelt en het schapenhoeden.” (Felix Martin, Money: the Unauthorised Biography, Vintage uitgeverij, 2014 paperbackeditie, p. 38 - onze vertaling)

In zulke stedelijke economieën, legt Martin uit, vinden we in plaats van geld een systeem van top-down planning en boekhouding, bestuurd door een bureaucratische kaste, waarin alle goederen in de stadsvoorraden (vaak koninklijke paleizen en tempels) gehouden werden, met beschreven tabletten om de boekhouding te doen; “een complexe economie bestuurd volgens een uitgewerkt systeem van economische planning dat bekend zou overkomen aan een manager in een moderne multinationale corporatie.” (Ibid, p44)

Of het nu het primitieve communisme van de Iroquois-gens is, of de bureaucratische planning zoals gezien in Mesopotamische steden, zulke voorbeelden tonen duidelijk aan dat geld – en al zijn geassocieerde “kwaden” – geen tijdloze, eeuwige waarheid is. Om te begrijpen wat geld is en waar het vandaan komt, moeten we de kwalitatieve transformatie in sociale relaties analyseren, die duizenden jaren geleden in samenlevingen plaatsvond.

De opkomst van geld

Vroege Griekse samenlevingen – zoals beschreven in de epische gedichten van Homeros, zoals de Ilias en de Odyssee – waren, zoals de Iroquois, gebaseerd rond gens, met gemeenschappelijk eigendom van de productieve krachten en de resulterende producten. Felix Martin beschrijft hoe, “Voor de voorziening in de meest basale behoeften – voedsel, water en kleding... was het in essentie een economie van zelfvoorzienende huisraden waarin de individuele stamleden leefden van de opbrengst van hun eigen land.” (Ibid, p35)

Bovenop deze economie van individuele zelfvoorziening, vervolgt Martin, waren “drie simpele mechanismen om de samenleving te organiseren in afwezigheid van geld – de met elkaar verbonden instituties van buitverdeling, wederzijdse giftenuitwisseling en de verdeling van offers,” welke “verre van uniek waren voor het vroege Griekenland. Integendeel, modern onderzoek in de antropologie en vergelijkende geschiedenis heeft laten zien dat deze typisch zijn voor de handelingen van kleinschalige stammensamenlevingen.” (Ibid, p36-37)

Het historische wentelpunt, legt Engels uit in de Oorsprong van het Gezin, van de Particuliere Eigendom en van de Staat, kwam met de ontwikkeling van privaat bezit over de middelen van productie en de geassocieerde omzetting van gemeenschappelijke producten tot waren.

“Het opgekomen privaatbezit aan kudden en weeldeartikelen leidde tot de ruil tussen afzonderlijke personen en tot het veranderen van de producten in waren. En hier ligt de kiem van de hele volgende omwenteling. Zodra de producenten hun product niet meer rechtstreeks zelf verbruikten, maar het bij de ruil uit handen gaven, verloren zij er de macht over. Zij wisten niet meer wat er mee gebeurde en de mogelijkheid was aanwezig, dat het product te eniger tijd tegen de producent zou worden gebruikt om hem uit te buiten en te onderdrukken. Daarom kan geen enkele maatschappij op de duur de heerschappij over haar eigen productie en de controle over de maatschappelijke uitwerking van haar productieproces behouden als zij niet de ruil tussen de individuen afschaft.”

“Hoe snel echter, na het ontstaan van de ruil tussen de individuen en met de verandering van de producten in waren, het product zijn macht over de producent doet gelden, dat zouden de Atheners ondervinden.” (Friedrich Engels, de Oorsprong van het Gezin, van de Particuliere Eigendom en van de Staat, hoofdstuk 5)

Het proces dat Engels beschrijft, ontwikkelt zich in eerste instantie niet intern binnen de gemeenschap, maar aan de randen van een gegeven samenleving, met de handel in surplusproducten tussen verschillende stammen. Zulke handel zet echter de wielen van warenproductie en –ruil in beweging, die later terugkeren om zich intern te verspreiden, het privaat bezit te versterken en de ontbinding van gemeenschappelijke banden te versnellen.

Met de ontwikkeling van warenproductie en –ruil kwam de uitbreiding van handel; en met groeiende handel kwam de opkomst van de geldwaar – een universeel equivalent dat als ruilmiddel kon optreden, dat de handel over langere afstanden kon faciliteren; één enkele waar die optrad als maatstaf waartegen alle andere konden worden vergeleken.

Een zodanig proces komt niet op een bewuste of geplande manier tot stand, maar verrijst uit de behoeften van de samenleving om de handel en de markt uit te breiden. De eerste waar die tot deze status van universeel equivalent wordt verheven is grotendeels toevallig, in historische zin; niettemin is deze geworteld in de materiële behoeften van de samenleving en is deze in het algemeen – in de vroegste fasen – die waar die als belangrijkste wordt gezien voor de samenleving in kwestie. Zoals Marx opmerkt in het Kapitaal,

“Een waar schijnt niet eerst geld te worden omdat de andere waren algemeen hun waarde hierin uitdrukken, maar zij schijnen omgekeerd algemeen hun waarde er in uit te drukken, omdat die waar geld is.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 2)

Bijvoorbeeld, in het geval van de Amerikaanse stammen, legt Engels uit, was het vee dat naar voren kwam als de geldwaar:

“Oorspronkelijk ruilde stam met stam door tussenkomst van de wederzijdse genshoofden; toen de kudden echter in afzonderlijke eigendom begonnen over te gaan, kreeg de individuele ruil steeds meer de overhand en werd tenslotte de enige vorm. Het voornaamste artikel echter dat de herdersstammen aan hun buren in ruil gaven was vee; vee werd de waar, waarin alle andere waren werden geschat en die men overal gaarne in ruil tegenover deze aannam — kortom, vee kreeg de functie van geld en verrichtte al op deze trap de dienst van geld. Zo noodzakelijk en zo snel kwam al direct bij het begin van de warenruil de behoefte aan een geldwaar op.” (Engels, op. cit., hoofdstuk IX)

De uitbreiding en groei van handel in het oude Griekenland leidde echter tot de behoefte aan een geldwaar die draagbaar was over langere afstanden. Om deze reden zien we, beginnend in Griekenland aan het eind van de 6e eeuw voor Christus, de opkomst van munten, met het gebruik van kostbare metalen – zoals goud en zilver – als geld.

De gunstige materiële eigenschappen van zulke metalen voor het gebruik als geld zijn duidelijk: ze zijn in het algemeen homogeen en uniform in hun kwaliteit – de ene klomp goud is grotendeels hetzelfde als elke andere; ze zijn gemakkelijk deelbaar (en combineerbaar) in verschillende hoeveelheden en kunnen dus gebruikt worden om gemakkelijk verschillende hoeveelheden waarde te vertegenwoordigen; ze zijn duurzaam en vergaan daardoor niet en verliezen geen waarde, wat ze in staat stelt om te fungeren als opslagmedium van waarde; en, het meest belangrijk, ze hebben een grote dichtheid van waarde, met kleine hoeveelheden edelmetaal als het equivalent van grote hoeveelheden andere, minder waardevolle waren. Goud is daarom geen geld vanwege zijn geliefde esthetische kwaliteiten, maar wordt esthetisch gevonden omdat het geld is.

De opkomst van geld en munten was, zoals Engels uitlegt, tevens verbonden met de toegenomen verdeling van arbeid binnen de klassensamenleving en de opkomst van “een klasse die zich niet langer bezighoudt met de productie, maar slechts de ruil van de producten – de kooplieden.”

“Hier treedt voor het eerst een klasse op, die zonder op enigerlei wijze deel te nemen aan de productie, zich in het algemeen van de leiding van de productie meester maakt en de producenten economisch aan zich onderwerpt; die zich tot onvermijdelijke bemiddelaar tussen telkens twee producenten maakt en beiden uitbuit. Onder voorwendsel de producenten de moeite en het risico van de ruil te ontnemen, de afzet van hun producten tot ver afgelegen markten uit te breiden en daardoor de nuttigste klasse van de bevolking te worden, ontwikkelt zich een klasse van parasieten, van echte maatschappelijke woekerdieren, die als loon voor zeer geringe werkelijke diensten zowel van de inheemse als van de buitenlandse productie de room afschept, snel geweldige rijkdommen en overeenkomstige maatschappelijke invloed verwerft en juist daarom in het tijdperk van de beschaving tot steeds nieuwe eer en steeds grotere beheersing van de productie is geroepen, tot zij eindelijk zelf ook een eigen product ter wereld brengt — de periodieke handelscrises.”

“Met haar ontwikkelt zich echter het metalen geld — de geslagen munt, en met metalen geld een nieuw middel tot heerschappij van de niet-producent over de producent en zijn productie. De waar der waren, die alle andere waren in het verborgene bevat, was ontdekt; het tovermiddel, dat naar verkiezing in elk wenselijk en gewenst ding kan veranderen. Wie het had, beheerste de wereld van de productie, en wie had het vooral? De koopman. In zijn hand was de eredienst van het geld veilig. Hij zorgde er voor dat het duidelijk werd hoezeer alle waren en daarmee alle warenproducenten zich in aanbidding ter aarde moesten werpen voor het geld. Hij bewees praktisch hoezeer alle andere vormen van rijkdom zelf slechts louter schijn worden tegenover deze belichaming van de rijkdom als zodanig.” (Ibid)

Geld is dus, zoals Engels uitlegde, het product van privaat bezit; het resultaat van een opkomend systeem van warenproductie en –handel. Eenmaal in het leven geroepen, ontwikkelt geld echter zijn eigen logica, naarmate het door sociale interacties verspreidt en zijn koude, kille wetten in de ene na de andere sfeer van het leven oplegt. Geld en woeker, stelde Engels, waren “het voornaamste middel ter onderdrukking van de algemene vrijheid,” dat de oude gemeenschapsbanden van de Griekse gens openbrak en de ongelijkheden en uitbuiting van de nieuw onstane klassenmaatschappij van de Atheense staat versterkte.

“Van hieruit drong de zich ontwikkelende geldhuishouding als invretend zuur in de van oude bestaande, op de goederenhuishouding berustende levenswijze van de plattelandsgemeenten. De gensinrichting is volstrekt onverenigbaar met de geldhuishouding;... [zij] kende geen geld, geen voorschot, geen geldschuld. Derhalve ontwikkelde de zich op steeds grotere schaal uitbreidende geldheerschappij van de adel ook een nieuw gewoonterecht om de schuldeiser zekerheid te geven tegenover de schuldenaar, om de uitbuiting van de kleine boer door de geldbezitter te sanctioneren...”

“Met de warenproductie kwam het bebouwen van de grond door individuele verbouwers voor eigen rekening en daarmee spoedig de individuele grondeigendom. Vervolgens kwam het geld, de algemene waar, waartegen alle andere waren geruild konden worden; maar terwijl de mensen het geld uitvonden dachten zij er niet aan dat zij daarmee weer een nieuwe maatschappelijke macht schiepen, de ene algemene macht waarvoor de hele maatschappij zou moeten buigen. En het was deze nieuwe macht, plotseling opgekomen zonder dat haar scheppers dit wilden of beseften, die met echt jeugdige meedogenloosheid de Atheners haar heerschappij liet voelen.”

“Wat moest er worden gedaan? De oude gensinrichting had zich niet alleen machteloos getoond tegenover de zegetocht van het geld, maar was zelf ook absoluut niet in staat binnen haar grenzen plaats te vinden voor iets als geld, schuldenaars en schuldeisers of schuldinvordering door dwang. Maar de nieuwe maatschappelijke macht was er nu eenmaal, en vrome wensen, het verlangen naar de terugkeer van de goede oude tijd konden het geld en de woekerrente niet meer uit de wereld helpen.” (Ibid, hoofdstuk V)

Kredietgeld

Zoals Engels hierboven zinspeelt, met zijn referentie naar het “verlangen naar de terugkeer van de goede oude tijd” toen “geld en woeker” niet bestonden, hebben krediet en schuld bestaan zolang als er geld bestond; en zolang als er woeker bestond, bestond er de “dwangmatige incassering van schulden” – “een nieuwe sociale macht... waarvoor de gehele samenleving moet buigen.”

Sommige monetaire theoretici proberen echter te benadrukken dat geld – bovenal – niets meer is dan een systeem van kredieten en schulden; een set van rekeningen en balansen die de verdeling van de welvaart van de samenleving onder haar bevolking vertegenwoordigen. Wat we zien in termen van de ruil van munten en valuta is, binnen dit kader van het begrip van geld, slechts een manier om rekeningen te voldoen en overdrachten tussen verschillende balansen te bewerkstelligen – geld als betaalmiddel.

Zulke ideeën, die in het algemeen bekend staan als de krediettheorie (of schuldentheorie) van geld, werden het meest grondig gepresenteerd door de vroege 20e-eeuwse Britse econoom Alfred Mitchell Innes en worden ondersteund, volgens David Graeber in zijn boek Schuld: de Eerste 5,000 Jaar, door moderne antropologische bewijzen.

Volgens Innes en Graeber is onze moderne conceptie van geld – zoals beschreven in academische tekstboeken – fundamenteel gebaseerd op een mythe: de “mythe van ruilhandel”, zoals Graeber het beschrijft, die de populaire beeldvorming en het populaire bewustzijn is binnengedrongen als gevolg van de werken van de klassieke politieke economen zoals Adam Smith en David Ricardo en vóór hen de theorieën van de Engelse empiricist John Locke en zelfs de oud-Griekse filosoof Aristoteles.

Voor de klassieke economen was geld vooral een ruilmiddel– één enkele waar die boven alle andere uitrijst om universeel geaccepteerd te worden teneinde handel te faciliteren. Het gebruik van een bepaalde waar als geld, zoals goud, lag in zijn eigen hoge waardedichtheid. Voordat geld bestond, zo gaat het verhaal, was er geen andere manier om te handelen dan door ruilhandel. Dit gaf duidelijk problemen, omdat het vereist dat individuen met wederzijds vervulbare verlangens elkaar tegenkomen, alsmede dat de handelswaar meegedragen wordt, klaar voor de ruil. Vandaar de uitvinding van geld, om de barrières van ruilhandel te overkomen en zowel de variëteit aan handelswaar als de afstand waarover gehandeld kan worden, te vergroten.

Het probleem, zo merkt Graeber op, terwijl hij Cambridge-antropoloog Caroline Humphrey citeert, is dat: “Geen enkel voorbeeld van een ruilhandeleconomie, puur en simpel, ooit beschreven is, laat staan de opkomst eruit van geld; alle beschikbare etnografie suggereert dat er nooit zoiets geweest is.” (Graeber, op. cit., p29)

Het moet echter opgemerkt worden dat dit antropologische narratief van “de mythe van de ruilhandel” gebaseerd is op de zoektocht naar een ruilhandeleconomie – dat wil zeggen, naar een gemeenschap waarin interne verhandeling van goederen door ruilhandel plaatsvond. Zoals Engels (en Marx) echter opmerkte, vindt de ontwikkeling van warenhandel door ruilhandel in eerste instantie niet intern binnen de gemeenschap plaats, maar extern, aan de randen waar verschillende stammen interactie hebben. Het zou daarom niet als een verrassing moeten komen dat “geen enkel voorbeeld van een ruilhandeleconomie” historisch kan worden gevonden.

Voor hen die de krediet/schuldentheorie van geld naar voren plaatsen – in contrast tot de klassieke economen en hun warentheorie van geld – is de hoofdrol van geld niet als ruilmiddelmaar als rekeneenheid. In dit moderne tijdperk van kapitalisme, met zijn sterk ontwikkelde kredietsysteem, fractioneel reservebankieren en elektronische overschrijvingen, lijkt het idee dat geld meer is dan slechts de munten en cash in circulatie wellicht overduidelijk. In de tijd van Smith, Ricardo et al. werd een zodanig idee echter niet beschouwd als zelf-evidente waarheid. Zelfs vandaag zijn er diegenen die – rondkijkend naar de instorting van het financiële systeem na de bankencrisis van 2008, om nog te zwijgen over de immer groeiende kredietbubbels en gelddrukkerij door middel van kwantitatieve versoepeling die tot vandaag de dag doorgaat – begrijpelijkerwijs oproepen tot een terugkeer naar de goudstandaard om kalmte en orde terug te brengen in het wereldwijd monetair systeem.

Als een middel van rekening is geld dus hoofdzakelijk een systeem van kredieten en schulden. Zoals Graeber benadrukt: “We begonnen niet met ruilhandel, ontdekten toen geld en ontwikkelden daarna kredietsystemen. Het gebeurde precies andersom. Wat we nu virtueel geld noemen, kwam eerst. Munten kwamen veel later en hun gebruik verspreidde zich slechts ongelijkmatig, kredietsystemen nooit volledig vervangend.” (Ibid, p. 40)

Felix Martin toont twee voorbeelden in Geld: de Ongeautoriseerde Biografie om het punt te benadrukken. Het eerste is het geval van de mensen van Yap, een afgelegen en afgesloten eiland in de Stille Zuidzee. Een Amerikaanse antropoloog genaamd William Furness, die Yap in 1903 bezocht, stond versteld toen hij ontdekte dat de economie van het kleine eiland uit slechts enkele verhandelde waren bestond; en, nog belangrijker, er was noch ruilhandel, noch enige valuta die optrad als handelsmiddel. In plaats daarvan had Yap een hoogontwikkeld monetair systeem dat gebruik maakte van grote stenen wielen genaamd “fei”, tot twaalf voet groot, die gebruikt werden om de verscheidene hoeveelheden welvaart in bezit van individuen binnen de gemeenschap aan te geven en te verrekenen.

Als punt van opmerking, zegt Martin, maakte Furness “de observatie dat fysiek transport van fei van het ene huis naar het andere in feite zeldzaam was. Transacties vonden veelvuldig plaats – maar de geïncasseerde schulden werden typisch tegen elkaar weggeschreven, met enige openstaande rekening vooruit gedragen in de verwachting van toekomstige ruil. Zelfs wanneer gemeend werd dat openstaande balansen verrekening vereisten, was het niet gebruikelijk om de fei fysiek te verruilen.” (Martin, op. cit., p4)

“Yaps geld was niet de fei,” vervolgt Martin, “maar het onderliggende systeem van kredietrekeningen en de afschrijvingen ervan welke zij hielpen bij te houden. De fei waren slechts kentekenen volgens welke deze rekeningen werden bijgehouden.” (Martin, op. cit., p12)

Dichterbij huis geeft Martin nog een voorbeeld van zulk kredietgeld in de vorm van “schatkistkerfstokken” – houten stokken gebruikt in Engeland tussen de 12e en 18e eeuwen om betalingen aan of door de staat bij te houden. Zulke stokken werden langs het midden gespleten en de crediteur en debiteur hielden elk een helft als bewijs van de betaling. Als punt van opmerking kon de helft van de crediteur gebruikt worden als betaalmiddel – een vorm van financiële zekerheid, verhandeld met een ander individu om een ongerelateerde schuld te vereffenen.

Het was niet tot 1834 dat deze schatkistkerfstokken uiteindelijk werden afgeschaft, door de Bank of England vervangen door een systeem van briefgeld. De stokken die achterbleven werden verbrand en vernietigd, weinig bewijs van hun bestaan achterlatend. Om soortgelijke redenen, merkt Martin op, is het fysieke bewijs voor allerlei soorten monetair systemen door de geschiedenis heen – en vooral kredietsystemen met geschreven rekeningen – wellicht voor altijd verloren gegaan, met slechts de harde valuta van muntsystemen als overblijfsel. Als gevolg, zo hypothetiseren zowel Martin als Graeber, zijn we grotendeels achtergebleven met een concept van geld dat tastbare waren, zoals de kostbare metalen, benadrukt.

De arbeidstheorie van waarde

Dus wat is geld? Is het hoofdzakelijk een universele waar, of is het bovenal een systeem van kredieten en schulden? Uiteindelijk is het antwoord, beide: de duale rol van geld als ruilmiddel en als een rekeneenheid zijn twee zijden van dezelfde munt, om het spreekwoord te gebruiken.

Wat deze duale aard van geld verenigt – wat de voorbeelden van zowel de fei, de schatkistkerfstokken als van de oude munten verbindt, en deze gevallen scheidt van het primitief communisme of de Mesopotamische top-down geplande economieën zoals eerder beschreven – is, fundamenteel, zijn rol als maat – of vertegenwoordiging – van waarde. De meer pertinente vraag die hieruit verruist is, daarom: wat is waarde?

Zoals eerder bediscussieerd ligt de oorsprong van geld in de ontwikkeling van warenproductie en –handel; waarbij onder waren wordt verstaan die producten die gemaakt zijn voor een markt. Marx begint in Kapitaal door deze vraag aan te grijpen en hij legt uit dat waren twee aspecten aan zich hebben. Enerzijds zijn alle waren gebruikswaarden – dingen die een nut hebben in de samenleving; aan de andere kant moeten zulke waren een ruilwaarde hebben – een kwantitatieve relatie met andere waren (waarnaar in het algemeen verwezen wordt als simpelweg de waarde van een waar).

Tegelijkertijd, merkte Marx op, is er duidelijk een scheiding tussen deze duale eigenschappen van een waar; de eerste bepaalt niet de tweede – dat wil zeggen, de nuttigheid van een product heeft weinig relatie tot zijn ruilwaarde. Bijvoorbeeld, een pen kan nuttig zijn, en een auto ook; maar de gemiddelde auto is duidelijk vele duizenden (normale) pennen waard. Diamanten worden onderwijl als zeer waardevol beschouwd en toch hebben ze zeer weinig daadwerkelijk sociaal nut.

Het raadsel dat de klassieke economen, zoals Smith en Ricardo, probeerden op te lossen – en het uitgangspunt voor Marx in zijn analyse van het kapitalistische systeem – was: wat bepaalde de verhoudingen van ruil tussen verschillende waren? Waarom zou een bepaalde hoeveelheid van één bepaalde waar verhandeld worden voor een bepaalde hoeveelheid van enige andere waar? In andere woorden: wat is de bron van waarde?

Om deze vraag te adresseren vroeg Marx eerst: wat is het enige wat alle waren gemeen hebben? Welk aspect van een waar bestaat er dat zowel universeel en vergelijkbaar is? Welke kwaliteit verenigt alle talloze waren die voor de markt geproduceerd worden, met hun veelvoud aan aanwendingen, eigenschappen en fysieke karakteristieken? Het antwoord waar Marx tot kwam is arbeid.

Alle waren zijn uiteindelijk producten van arbeid; en het is arbeid dat uiteindelijk de bron van alle waarde is. De ruilwaarde (of simpelweg waarde) wordt dan uitgedrukt, zo legde Marx uit, door de relatieve hoeveelheid arbeid die verschillende waren bevatten – zowel in termen van de “levende” arbeid toegevoegd door de producent en de “dode” arbeid opgeslagen binnenin de ruwe materialen en gereedschappen die gebruikt worden in het productieproces.

Marx was echter niet de eerste om te stellen dat arbeid de bron van waarde was. Een dergelijk idee was opgeworpen door de klassieke economen (en zelfs door mensen in de oudheid). Marx ontwikkelde deze “arbeidstheorie van waarde” echter door de vraag niet vanuit het standpunt van de individuele arbeider te beschouwen, maar vanuit arbeid in het abstracte – de arbeid van de samenleving in het algemeen:

“Met het nuttige karakter van de arbeidsproducten verdwijnt het nuttige karakter van de in hen belichaamde soorten arbeid, verdwijnen dus ook de verschillende concrete vormen van deze soorten arbeid; zij onderscheiden zich niet langer van elkaar, maar zij zijn allen teruggebracht tot uniforme menselijke arbeid, tot abstracte menselijke arbeid.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 1)

De kwestie van waarde gaat, volgens Marx, niet over de arbeid uitgeoefend door de individuele producent. Onder het kapitalisme, waarin warenproductie en –handel dominant en universeel is, worden waren niet simpelweg verhandeld tussen individuen, maar gekocht en verkocht op de markt. In veel gevallen ontmoeten producenten en consumenten elkaar niet – in feite gebeurt dit bijna nooit. Zodoende raakt het individuele karakter van enige waar verloren; in plaats daarvan wordt het simpelweg één voorbeeld van een veelvoud aan soortgelijke gebruikswaarden.

Op zijn beurt raakt het individuele karakter van de arbeid dat elke waar bevat, verloren. Kopers op de markt interesseren zich niet voor de arbeid die uitgeoefend is om enige individuele waar te produceren, maar enkel voor de kwantiteit van de arbeid die nodig is om een zodanige waar in het algemeen te produceren, gemiddeld genomen. Verkopers op de markt – een waarlijk wereldwijde markt vandaag de dag – moeten daarom concurreren tegen het gemiddelde niveau van vaardigheid, technologie en organisatie dat in hun industrie gevonden kan worden. Het is dit feit dat bedrijven dwingt om met elkaar te concurreren door te investeren in nieuwe machines en methoden teneinde de productiviteit te verhogen en hun producten zodoende onder het algemeen gemiddelde van hun concurrenten te kunnen verkopen.

De waarde van waren wordt dus niet bepaald door de arbeid te bestuderen die is uitgeoefend aan een individuele waar, maar slechts door de arbeid te bekijken die nodig is om een gegeven, relatief homogene waar in het algemeen te produceren. In deze zin legde Marx uit dat de waarde van een waar niet slechts komt van arbeid, zoals de klassieke economen hadden geconcludeerd, maar komt van sociaal noodzakelijke arbeidstijd: “de arbeidstijd, nodig voor de voortbrenging van de een of andere gebruikswaarde onder de bestaande maatschappelijk-normale productievoorwaarden en bij de maatschappelijk-gemiddelde graad van bekwaamheid en intensiteit van de arbeid.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 1)

In een relatief onontwikkelde markteconomie kan er een graad van flexibiliteit bestaan ten aanzien van de hoeveelheid van één waar die geruild wordt tegen een andere in enige individuele, geïsoleerde daad van ruil. De verschillende hoeveelheden arbeidstijd opgeslagen in de waren zijn schijnbaar willekeurig en in deze zin, zoals hierboven aangegeven, lijkt de waarde van een waar toevallig. Naarmate warenhandel veralgemeniseerd raakt, verliest elke daad van handel echter zijn individuele karakter en de verscheidene “toevallige” waarden – namelijk, arbeidstijden – die in deze concrete daden gezien worden, middelen uit en een algemene, objectieve waarde – namelijk, sociaal benodigde arbeidstijd – verrijst. De daad van ruil is ondertussen het enige bewijs van de sociale noodzaak van enige gegeven arbeid.

De algemene vorm van waarde arriveert dus, historisch gezien, op het punt wanneer het proces van warenproductie en –handel zo universeel geworden is dat de relatieve waarden – dat wil zeggen, opgeslagen arbeidstijden – van waren zich nu presenteren, niet als toevalligheden, maar als objectieve feiten, tegenover kopers en verkopers op de markt.

We zien dus hoe de wet van waarde – zoals elke wet in natuur, geschiedenis en samenleving – niet iets tijdloos is wat van buitenaf wordt opgelegd, maar iets dialectisch wat voortkomt uit de interacties vanbinnen. Noodzaak drukt zichzelf uit in toevalligheid. In het geval van de wet van waarde, verrijst deze wet en stelt deze zich pas in op het historische punt waarop warenproductie en –handel is veralgemeniseerd.

Geld, op zijn beurt, is de ultieme uitdrukking van deze veralgemenisering van de wet van waarde; het logische gevolg van de ontwikkeling van warenproductie en –handel, welke een universele maatstaf vergt – een standaardmaat – waarin de waarde van alle andere waren kan worden uitgedrukt.

Waar warenproductie en –handel nog niet in een samenleving zijn gevestigd, is het concept van waarde dus betekenisloos en, als gevolg, is er geen sociale behoefte aan geld. Bijvoorbeeld, zoals Felix Martin opmerkt, “de immense verfijndheid van de bureaucratische commando-economie van Mesopotamië had geen behoefte aan enig universeel concept van economische waarde... Het ontwikkelde daarom ook niet het eerste component van geld: een eenheid van abstracte, universeel aanwendbare economische waarde.” (Martin, op. cit., p. 59)

“De enkelvoudige warenvorm is dus de kiem van de geldvorm.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 1)

Sociale relaties en vervreemding

Het belangrijke punt dat Marx benadrukte, is dat waarde – en daardoor ook geld, in de vorm van prijzen – uiteindelijk een sociale relatie is: een relatie tussen de arbeid van verschillende individuen die, onder een systeem van veralgemeniseerde warenproductie en –handel, zichzelf uitdrukking geeft als een relatie tussen dingen. “Het is slechts de bepaalde maatschappelijke verhouding van de mensen zelf, die voor hen de fantasmagorische vorm van een verhouding tussen dingen aanneemt.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 1)

Geld is dus niet een ding maar een set van relaties. Het monetair systeem, op zijn beurt, is noch slechts het contante geld in omloop, noch de getallen in een accountantsboekhouding, maar een systeem van sociale relaties; een uiting van de verdeling van de welvaart – geproduceerd door arbeid – binnen de samenleving. De monetaire welvaart van een individu is ondertussen slechts een claim op een even zo groot deel van deze sociale welvaart.

Deze sociale en economische relaties worden uiteindelijk ondersteund door wettelijke – dat wil zeggen, betrekking hebbende op eigendom – relaties, wat in laatste instantie betekent dat ze ondersteund worden door de macht van de staat: “speciale lichamen van gewapende mannen” (om Lenins uitdrukking te gebruiken), welke – binnen de klassensamenleving – optreden om de heiligheid van private eigendomsrelaties te beschermen. Hoewel, zoals Graeber opmerkt, “dit niet betekent dat de staat noodzakelijkerwijs geld creëert... de staat handhaaft slechts de overeenkomst en dicteert de wettelijke termen.” (Graeber, op. cit., p54)

Al naargelang het gebruik van geld zich verspreidt, zo worden sociale relaties in toenemende mate getransformeerd tot monetaire en financiële relaties. In de woorden van Engels, eerder geciteerd, handelt geld als het “bijtend zuur” dat alle bestaande maatschappelijke betrekkingen open breekt. Met betrekking tot de verrijzenis van geld in het oude Griekenland, volgt Felix Martin de voetstappen van Engels als hij uitlegt hoe,

“... met de uitvinding van munten was een droomtechnologie geboren voor het vastleggen en overdragen van monetaire verplichtingen van de ene persoon naar de ander... Het gevolg was een verdere versnelling in de vaart van de monetisering. Overal werden traditionele sociale verplichtingen omgevormd tot financiële relaties... Het is moeilijk de sociale en culturele impact van deze eerste, revolutionaire ervaring van monetisering te overdrijven... geld zou het universele oplosmiddel zijn dat alle traditionele verplichtingen zou kunnen oplossen.” (Martin, op.cit. p. 61-63)

Met de ontwikkeling en veralgemenisering van de geldvorm wordt de scheiding tussen gebruikswaarde en handelswaarde almaar wijder. Zij die bezig zijn binnenin het geldsysteem van warenproductie en –handel worden in toenemende mate vervreemd van hun arbeid. De dingen die zij produceren zijn niet nuttig voor hen, maar simpelweg voor anderen. Alle behoeften, zoals eerder genoemd, worden herleid tot de behoefte aan geld – dat universele equivalent dat voor alle andere waren kan worden geruild teneinde elke denkbare behoefte te bevredigen.

Zoals eerder bediscussieerd, binnen primitieve samenlevingen, waarin productie een gemeenschappelijk proces is, bestaat zulke vervreemding niet en is warenproductie in eerste instantie beperkt tot die voorwerpen die aan de randen van de samenleving met andere samenlevingen worden verhandeld. Maar de dynamiek en wetten van warenproductie en –handel hebben een eigen logica die, wanneer eenmaal in gang gezet, tot ontwikkeling komt en zichzelf in de gehele samenleving installeert. Zoals Marx opmerkt, “Zodra de dingen echter naar buiten toe waren worden, worden zij van de weeromstuit ook waren binnen de gemeenschap.” (Marx, op.cit., Hoofdstuk 2)

Met andere woorden, zodra de producten van arbeid extern verhandeld worden, op die manier de relatieve arbeidstijden van genoemde producten in vergelijking met elkander brengend, begint dezelfde vergelijking noodzakelijkerwijs ook tussen de producten van arbeid binnenin de gemeenschap, producten die vroeger niet verhandeld werden tussen private individuen, maar in plaats daarvan geproduceerd werden als deel van het algemeen belang. De wetten van waren beginnen zich zo in te stellen binnenin de samenleving en de scheiding tussen gebruikswaarde en ruilwaarde is bewerkstelligd.

“In de loop der tijd moet derhalve tenminste een deel van de arbeidsproducten opzettelijk ten behoeve van de ruil worden geproduceerd. Enerzijds komt vanaf dit moment de scheiding tot stand tussen het nut van het ding voor de onmiddellijke behoeftebevrediging en het nut van het ding voor de ruil: de gebruikswaarde onderscheidt zich van de ruilwaarde.” (Marx, op.cit., Hoofdstuk 2)

Marx’ analyse van de ontwikkeling van geld is dus gebaseerd op een begrip van de ontwikkeling van de waar, zoals hierboven omschreven. Naarmate warenproductie en –handel in toenemende mate veralgemeniseerd raakt, zien we de algemene vorm van waarde verrijzen. Elke individuele producent wil zijn specifieke product verhandelen voor de veelheid aan producten die op de markt gevonden kunnen worden.

Naarmate dit systeem universeel wordt, groeit er een sociale behoefte naar een maat voor waarde – voor een universeel equivalent en een eenheid van rekening die op kan treden als maatstaf, waartegen de waarde van alle andere waren kan worden vergeleken. Het is dit universele equivalent of deze rekeneenheid die de basis vormt voor geld.

Het concept geld is dus de ultieme vorm van de vervreemding van de producent van zijn/haar arbeid. Niet langer zien we productie voor directe consumptie; noch worden waren geproduceerd als ruilwaarden voor de eigenaar, om simpelweg direct geruild te worden voor andere waren, die gebruikswaarden vormen voor de ontvanger. In plaats daarvan eist de producent nu geld in ruil voor zijn producten – geld, dat de meest abstracte en universele vorm van arbeid vertegenwoordigt, ontdaan van enige gebruikswaarde voor de eigenaar behalve het vermogen om de waarde van zijn eigen arbeid te vertegenwoordigen.

“De geldkristallisatie is een noodzakelijk product van het ruilproces, waarbij verschillende soorten arbeidsproducten feitelijk aan elkaar gelijk worden gesteld en derhalve werkelijk tot waren worden veranderd. De historische verbreding en verdieping van de ruil brengt de in de warennatuur sluimerende tegenstelling van gebruikswaarde en waarde tot ontwikkeling. De noodzaak om in het handelsverkeer deze tegenstelling zichtbaar te maken leidt tot een zelfstandige vorm van de warenwaarde; dit proces komt niet eerder tot staan dan wanneer aan deze noodzaak volledig is voldaan door de differentiatie van de waar in waar en geld. In dezelfde mate dus waarin de omzetting van arbeidsproducten in waren plaatsvindt, voltrekt zich de omzetting van waar in geld.” (Marx, op.cit. Hoofdstuk 2)

Het raadsel van winst

Op een gegeven moment leidt deze toenemende vervreemding – gekoppeld aan de scheiding tussen gebruikswaarde en handelswaarde – tot een kwalitatieve transformatie. In eerste instantie is er een circuit van warenproductie en –handel volgens W-G-W: waren (W) worden geproduceerd, verkocht voor geld (G) en het geld wordt vervolgens gebruikt voor de aanschaf van andere waren (W).

Later, echter, verandert dit systeem in zijn tegenovergestelde – dat van G-W-G: we beginnen met geld, dat gebruikt wordt om waren te kopen, met de hoop deze weer door te verkopen. Deze ontwikkeling van dit G-W-G-circuit hangt samen met de opkomst van een koopliedenklasse, zoals beschreven door Engels in de eerdere passage – “een klasse die zich niet langer bezighoudt met de productie, maar slechts de ruil van de producten.”

In de realiteit is het natuurlijk geen G-W-G-circuit, maar een G-W-G’-circuit, waarbij G’ een geldbedrag voorstelt dat groter is dan de oorspronkelijke geldinvestering. Het doel van de handelaar, met andere woorden, is simpelweg om geld te verdienen door de daad van ruil. De accumulatie van geld wordt de enige bestaansreden van het systeem; de vervulling van de behoeften van de samenleving slechts een nagedachte.

Tegelijkertijd, zoals Engels ook uitlegt, verrijzen de woekeraars – de kredietverstrekkers en financiers die proberen om het gedoe van het kopen en verkopen helemaal te omzeilen en hopen geld te verdienen met geld: G-G’.

Hoewel zowel handelaren als woekeraars een noodzakelijke rol binnen het marktsysteem vervulden (en nog steeds vervullen) doordat ze de uitbreiding van handel en de ononderbroken continuïteit van warencirculatie faciliteerden, waren (en zijn) deze sociale groepen ongelooflijk parasitair. Uiteindelijk produceert zowel de handelaar als de kredietverstrekker geen nieuwe waarde door zijn eigen actie. In plaats daarvan vertegenwoordigen hun winsten slechts een overdracht van waarde – een stuk van de taart dat elders, in de echte productie, geproduceerd wordt.

Het raadsel van de oorsprong van winst binnen het kapitalisme was een probleem dat de klassieke economen had verbaasd en gehinderd. Zij hielden vol dat winst werd verkregen in het proces van de ruil, zoals dat van de koopman, door “goedkoop te kopen en duur te verkopen.” Zoals Marx echter opmerkte, kan zo’n daad een individu wel in staat stellen een ander af te zwendelen, maar ze kan niet verklaren hoe winst wordt vergaard voor de samenleving als geheel. In een veralgemeniseerd systeem van warenproductie en –handel zijn we immers allemaal kopers en verkopers. Zelfs de kapitalisten zijn zowel verkopers als kopers: natuurlijk verkopen ze een product, maar ze moeten eerst materialen inslaan, investeren in machines en lonen aan arbeiders betalen. In andere woorden, wat door “vals te spelen” met de ene hand wordt gewonnen zal later simpelweg met de andere worden verloren. Het verlies van de één is de winst van de ander en vice versa.

“Stel nu dat door een of ander onverklaarbaar voorrecht de verkoper in staat is de waar boven haar waarde te verkopen, bijvoorbeeld voor 110 als haar waarde 100 is, dus met een nominale prijsverhoging van 10 %. De verkoper incasseert dus een meerwaarde van 10. Maar nadat hij als verkoper is opgetreden, wordt hij koper. Een derde warenbezitter komt nu tegenover hem te staan als verkoper, die op zijn beurt het voorrecht geniet de waar 10 % te duur te verkopen. Onze man heeft als verkoper 10 gewonnen om als koper 10 te verliezen. Het komt er inderdaad slechts op neer dat alle warenbezitters elkaar hun waren 10 % boven de waarde verkopen, wat uiteindelijk hetzelfde is als wanneer zij de waren tegen hun waarde zouden verkopen. Een dergelijke algemene nominale prijsverhoging van de waren heeft hetzelfde effect als wanneer bijvoorbeeld alle waarden in zilver in plaats van in goud zouden worden uitgedrukt. De geldnamen, dat wil zeggen de prijzen, zouden grotere hoeveelheden aanduiden, maar hun waardeverhouding zou niet veranderen.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 4)

“De waarde in circulatie is met niets toegenomen, slechts de verdeling tussen A en B is veranderd. Aan de ene kant komt meerwaarde te voorschijn wat aan de andere kant ‘minderwaarde’ is, aan de ene kant een plusteken wat aan de andere kant een minteken is... De kapitalistische klasse van een land in z’n geheel kan zichzelf niet bedriegen.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 4)

Als ze niet van de handelsdaad en niet uit de sfeer van circulatie komt, waar komt de winst dan vandaan? Onze kapitalist moet beginnen met geld, waren kopen voor hun echte waarde, zijn product voor een eerlijke prijs verkopen en toch meer geld overhouden dan waar hij mee begon. Om die reden “moet onze geldbezitter zo gelukkig zijn binnen de sfeer van de circulatie, op de markt, een waar te ontdekken, waarvan de gebruikswaarde zelf de bijzondere eigenschap bezit bron van waarde te zijn, dus waarvan het werkelijke verbruik belichaming van arbeid is, dat wil zeggen schepping van waarde.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 4)

Met andere woorden, er moet een waar zijn die de kapitalist kan kopen, die zelf in staat is om waarde te creëren en, zoals Marx uitlegt, “op de markt vindt de geldbezitter een dergelijke bijzondere waar: het arbeidsvermogen of de arbeidskracht.” (Ibid)

Deze arbeidskracht – het “vermogen tot arbeid” – wordt normaal gesproken uitgedrukt in termen van een arbeidsrelatie voor een bepaalde tijd. Arbeiders worden bijvoorbeeld aangenomen op contracten die een bepaald aantal uur per week of een aantal weken per jaar specificeren waarop zij dienen te werken voor de kapitalist. Hoe efficiënt of hoe hard ze in die tijd werken – dat wil zeggen, hoeveel ze daadwerkelijk produceren in een gegeven week of jaar – is dan een kwestie voor de kapitalist om apart te optimaliseren. De kapitalist betaalt voor de tijd van de werker; het is dan aan de kapitalist om deze tijd zo effectief mogelijk te benutten om zoveel mogelijk te produceren.

De kwalitatieve sprong vooruit die Marx maakte, was dus om in te zien dat de arbeiders zelf niet slechts de kopers van waren zijn, maar dat ze ook de verkopers van een heel speciale waar zijn: hun arbeidskracht – hun vermogen om te werken. Wat de kapitalist dus van de arbeider koopt is niet zijn/haar daadwerkelijke arbeid, d.w.z. de producten van zijn/haar werk, maar zijn/haar vermogen om te werken.

Zoals alle andere waren, legde Marx uit, “wordt de waarde van de arbeidskracht, evenals de waarde van iedere andere waar, bepaald door de voor de productie — dus ook voor de reproductie — van dit specifieke artikel noodzakelijke arbeidstijd... anders gezegd: de waarde van de arbeidskracht is de waarde van de bestaansmiddelen, die voor de instandhouding van haar bezitter noodzakelijk zijn.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 4)

In geldelijke termen wordt de prijs van arbeidskracht vertegenwoordigd door de lonen die aan de arbeidersklasse betaald worden. Dit loon moet daarom de benodigde uitgaven dekken die nodig zijn om de arbeider zichzelf te laten onderhouden, waaronder voedsel, onderdak, kleding, gezondheidszorg, onderwijs. Bovendien benadrukt Marx dat de waarde van de arbeidskracht niet alleen de uitgaven van de individuele arbeider moet dekken, maar ook die van zijn/haar familie en, sterker nog, die van het voortbestaan van de arbeidersklasse als geheel.

Het benodigde sociaal loon is daarom niet slechts dat wat nodig is voor het minimale overleven van de arbeidersklasse, maar is dat van een gegeven sociale en historische situatie, variërend van land tot land en van tijdperk tot tijdperk. De arbeidersklasse heeft, door een geschiedenis van klassenstrijd, de verwachting verhoogd van wat een gemiddeld loon – en dus een gemiddelde levensstandaard – zou moeten zijn. De waarde van arbeidskracht wordt dus uiteindelijk bepaald door een klassenstrijd tussen de arbeidersklasse en de kapitalistenklasse; een strijd voor hogere lonen aan de kant van de arbeiders en hogere winsten aan de kant van de kapitalisten.

De sleutel tot de winsten van de kapitalisten ligt in het vermogen van de arbeiders om gedurende de dag meer waarde te creëren dan ze terugbetaald krijgen in de vorm van loon. Hoewel de werkdag bijvoorbeeld acht uur kan zijn, kan het zijn dat het de arbeiders slechts de halve dag – vier uur – kost om waren te produceren met een waarde gelijk aan hun loon. Met andere woorden, de overgebleven vier uur arbeid van de werkers zijn, vanuit het perspectief van de kapitalisten, in feite “gratis” en de producten die in deze periode geproduceerd worden, vormen meerwaarde.

De bron van de winsten van de kapitalisten ligt dan dus niet in handel of circulatie, maar in productie. Winsten worden verkregen uit deze meerwaarde – de onbetaalde arbeid van de arbeidersklasse. De overgebleven meerwaarde wordt ondertussen onderverdeeld – in de vorm van rente en intrest – tussen de verscheidene parasieten die zich voeden met de waarde die in echte productie wordt gecreëerd: de grondbezitters, woekeraars en financiers.

Het is het nastreven van winst, op zijn beurt, dat optreedt als de drijvende kracht achter de kapitalistische samenleving, waarin de concurrentie om goedkoper te verkopen, markten te veroveren en winsten te vergroten de investering in nieuwe technologieën drijft, met als doel om de productiviteit te vergroten. Met de crash van 2008 en de jaren van crisis en wereldwijde economische stagnatie die volgden, is het echter duidelijk dat deze motor tot stilstand is gekomen.